Natuur
Het Nederlandstalige woord Natuur is afgeleid van het Latijnse Latijn (natura), dat een verbuiging is van "natus", hetgeen zoveel betekent als "geboren", oftewel "tot leven gekomen". Natura is op zijn beurt weer afgeleid van het Griekse "physis", hetgeen zoveel betekent als "groei".
In het Nederlands heeft Natuur meerdere betekenissen; onder andere de volgende:
- De oorspronkelijke, onaangeroerde verschijningsvorm van alles wat zich op, in en rond de Aarde bevindt; derhalve min of meer synoniem aan "schepping". Dit staat dan tegenover cultuur:, hetgeen duidt op alles, wat de mens tot op heden aan die schepping veranderd heeft; oftewel: de door de mens gecreëerde of gewijzigde vormen.
- Datgene, wat de mens als natuur ziet, dus ook al is het door hemzelf als zodanig ingericht. (Derhalve ook bijvoorbeeld bossen, die wel lijken op oerbossen, maar in werkelijkheid zijn aangelegd). (Zie in dit verband ook natuurbescherming, waar gesproken wordt over "landschappen").
- De natuurwereld, zoals die bestudeerd en beschreven wordt door de natuurkunde en de biologie. (M.a.w. alles op Aarde, waar leven in zit).
- Karakter (aard) of essentie.
In 1662 werd "natuur" in het Engels ("nature") voor het eerst gebruikt in betekenis 3. , oftewel die van "natuurwereld".