Roel Houwink
Roelof Martinus Frederik Houwink (Breda, 17 januari 1899 - Zeist, 3 juni 1987) was een Nederlands literator en psycholoog.
Inhoud |
[bewerk] Kinder- en jeugdjaren
Roel Houwink werd geboren in Breda, maar zijn kindertijd bracht hij door in Middelburg. Hij bezocht het gymnasium in Groningen en Utrecht. Na zijn eindexamen in 1918 debuteerde hij journalistiek met enige kritieken in het Utrechtsch Dagblad. Hij was via een ingezonden stuk in aanraking gekomen met hoofdredacteur dr. P.H. Ritter jr.. In datzelfde jaar debuteerde hij als dichter met het gedicht 'Zwerverseinde' in het tijdschrift Stroomingen. Zijn debuut als prozaïst maakte hij in 1921 met de novelle 'Muggendans' die hij in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift wist te plaatsen.
[bewerk] Studie en bekering
Op twintigjarige leeftijd verhuisde hij naar Zeist. In september 1919 ving hij zijn studie rechten aan bij de Rijksuniversiteit Utrecht. In die tijd dreef zijn vader een boekhandel in Zeist, waar Roel Houwink kennis maakte met de schrijver Marsman. Deze ontmoeting vormde het begin van hun literaire vriendschap, die tot 1926 zou duren. Beiden hadden het expressionisme ontdekt en beiden waren vol hartstocht voor de literatuur. Houwink maakte in het Utrechtsch Dagblad Marsmans gedichten bekend. In 1922 zou hij hem in De Nieuwe Kroniek 'de meest geavanceerde dichter' noemen. In 1925 vormden zij getweeën de redactie van De Vrije Bladen. In 1926 verliet hij De Vrije Bladen, onder meer omdat hij anders was gaan denken over de relatie tussen leven en kunst. Daarmee verwijderde hij zich van de groep kunstenaars rond De Vrije Bladen en dus ook van Marsman. De grond van deze verwijdering ligt in Houwinks lectuur van Karl Barths Römerbrief. Hij ervoer dat er een wereld voor hem openging. Hij besloot zich te gaan verdiepen in de Bijbel, en in de geschriften van deze Duitse theoloog. Hij zocht voorshands geen aansluiting bij een kerkgenootschap. Van de Nederlands Hervormde Kerk zou hij pas in oktober 1940 lid worden.
Het jaar 1925 markeerde de aanvang van een nieuwe fase in Houwinks leven. In december 1925 sloot hij zin studie succesvol af. Vervolgens trad hij in dienst als directiesecretaris bij de Amsterdamse uitgeverij Elsevier. Schrijver Herman Robbers was er directeur. Het jaar daarop trad hij in het huwelijk met Petronella van Nie. Van Elsevier nam hij spoedig afscheid, als gevolg van zakelijke moeilijkheden. Hij probeerde vanaf toen van de pen te leven en vanaf 1930 was hij met zijn gezin woonachtig te Zeist.
[bewerk] Kunstzinnige en maatschappelijke opvattingen
Houwinks bekering had vanzelfsprekend ook invloed op zijn literaire werk. Als literator kwam hij in 1928 uiteindelijk terecht bij de groep van de Jong-Protestanten en hun tijdschrift Opwaartsche Wegen. Van 1932 tot 1940 was hij redacteur en tevens een van de belangrijkste woordvoerders van dit blad. Zijn eerste bundels verzen - Hesperiden en Madonna in tenebris, beide uit 1925 - publiceerde hij onder zijn pseudoniem H. van Elro. Toen echter zijn werk van aard wijzigde, gebruikte hij deze naam niet meer. In de in 1926 verschenen bundel Christus' ommegang in het Westen is te lezen dat Houwink het officiële christendom identificeert met 'de schijn', en dat het christendom Christus zelf niet erkent als een macht in en achter het leven. Deze aanval op het christendom heeft Houwink vaak verwoord, want regelmatig is hij scherp van leer getrokken tegen de verburgerlijking van het christendom. In het bijzonder Christelijke organisaties en partijen waren zijn doelwit. Kunst en leven waren, naar Houwinks mening, niet te scheiden. Houwink voelde niets voor het, vooral door K.H. Heeroma gepropageerde, 'dichterschap in de gemeente'. Volgens Houwink spreekt de dichter door het beeld, waardoor de verkondiging van het geloof slechts kan worden vertroebeld. Het grote gevaar van de christelijke letterkunde zag Houwink in de aanname dat een 'christelijk' onderwerp al christelijke literatuur zou opleveren.
[bewerk] Tweede Wereldoorlog
Intussen was Houwink er overtuigd geraakt dat de westerse cultuur ten einde liep als gevolg van de ver doorgeschoten individualisering en subjectivering. Hij stemde in met de cultuurkritische opvattingen van Oswald Spengler en Johan Huizinga. Deze onheilsverwachtingen voor Europa gekoppeld aan zijn opvattingen over de sociale taak van de schrijver en zijn visie van een verzoenend christendom over alle tegenstellingen heen, brachten Houwink ertoe gedurende de Duitse bezetting zijn literaire werkzaamheden voort te zetten. Hij publiceerde in 1943 in De Schouw (het tijdschrift van de Nederlandsche Kultuurkamer drie artikelen ('Bij den dood van Boutens', 'Jonge Dichters!' en 'Nieuwe normen') waarin zijn literatuuropvattingen in die tijd duidelijk naar voren komen. Ook maakte hij deel uit van het Lectoraat van de afdeling Boekwezen van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK). Beoordelaars van boeken en manuscripten dienden zich te houden aan richtlijnen voor het Lectoraat, die vermeldden dat boeken op hun politieke waarde en culturele betekenis onderzocht moesten worden. De verschijning van boeken welke blijken van waardeering geven voor Joden, de levende leden van het Oranjehuis, voor het marxisme, bolsjewisme of andere vijanden van het Duitsche Rijk, of die het nationaalsocialisme of fascisme bestrijden werd niet gewenst geacht. Op basis van de leesverslagen van een lector werd bepaald of een boek voor uitgave in aanmerking kon komen — Houwink fungeerde dus als censor. Voorts was Houwink, samen met onder anderen dr. J. van Ham en de nationaalsocialistische dichter Martien Beversluis, betrokken bij de organisatie van de door de Nederlandsche Omroep uitgeschreven prijsvraag voor dichtende jeugd 'Het Jonge Hart'. Onder leiding van een nationaalsocialist moesten winnende gedichten tijdens radio-uitzendingen worden voorgedragen. Houwinks hiervoor genoemde artikel 'Jonge Dichters!' is het verslag van een toespraak die hij hield op een bijeenkomst van de prijswinnaars. Ook vertaalde Houwink voor een serie van de uitgeverij De Schouw (die ook de uitgave van het tijdschrift De Schouw verzorgde) een brochure van de Duitse schrijver Ernst Bertram, discipel van Stefan George en in De Schouw gekenschetst als bewonderaar van het Germaanse ras en 'dichter van de Noordsche mythe'. Tijdens de oorlog was Bertram hoogleraar Duitse letterkunde te Keulen. In 1943 verscheen Houwinks vertaling van Bertrams Von der Freiheit des Wortes (1936). In het nawoord merkte Houwink op dat Bertram in dit geschrift vragen aanroert die
- ook voor het opkomend Nederlandsch geslacht van 'cultuurdragers', wien deze zaken in de eerste plaats aangaan, van fundamenteele beteekenis zijn. (...) Dienst en verantwoordelijkheidsbesef, tucht en volharding komen dan op de eerste plaats, wanneer het om cultureele vraagstukken gaat, die betrekking hebben op de vrijheid van het woord, in stede van hoogmoedige 'eischen' en een onverantwoordelijk 'zich uitleven' in zinnelooze experimenten en in onvruchtbaar raffinement.
Hij werd lid van de Kultuurkamer en werkte actief mee aan pro-Duitse tijdschriften zoals De Schouw (tijdschrift van de Kultuurkamer) en het Haagsch Maandblad. Ook werd hij literair recensent bij de gelijkgeschakelde radio. Hij werd geen lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). In een brief uit mei 1941 aan dr. J. van Ham (zijn voormalig mede-redactielid van Opwaartsche Wegen die, NSB'er geworden, werkzaam was bij het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten), liet hij weten dat hij lid van de Kultuurkamer wilde worden, maar zich uitdrukkelijk geen nationaalsocialist wenste te beschouwen en elke vorm van rassenhaat en jodenvervolging afwees. Afgezien van materiële overwegingen - het lidmaatschap van de Kultuurkamer maakte het hem mogelijk met zijn journalistieke en essayistische werk inkomen te verwerven - zal ook het idee van de Nieuwe Orde met de gedachte aan een ware volksgemeenschap en een terugkeer tot zelfdiscipline en sociale dienstbaarheid aantrekkelijk voor hem zijn geweest.
[bewerk] Na de oorlog
Houwink aanvaardde na de bevrijding dat hij voor voor houding en werkzaamheid in de oorlogsjaren moest boeten. De Eereraad voor de Letterkunde veroordeelde hem (als een van de eerste schrijvers) tot een publikatieverbod voor vijf jaar. Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog had Houwink gepubliceerd over psychologische onderwerpen. Na het afleggen van een colloquium doctum studeerde hij vanaf 1945 psychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Op 7 juli 1952 behaalde hij het doctoraal. Vervolgens trad hij in dienst bij de Stichting voor Hervormd Diaconaal Maatschappelijk Werk te Zeist voor de sectie huwelijks- en gezinsproblemen. Op 1 januari 1971 ging Houwink met pensioen. Tussen 1952 en 1955 publiceerde hij geregeld gedichten, artikelen en boekbesprekingen in het weekblad In de Waagschaal. De door hem gebundelde poëzie werd nauwelijks opgemerkt. Na zijn pensionering verschenen, grotendeels in eigen beheer, kleine bundels, in beperkte oplage. Samen met Arjen F. de Groot publiceerde hij bovendien vijf bundels bij diens uitgeverij Kairos. Levensbeschouwelijke artikelen verschenen in de Nieuwe Zeister Courant. Houwink distantieerde zich van het orthodoxe christendom. Hij bestudeerde de Oosterse godsdiensten. Zo vertaalde hij in 1976 de Tao-Teh-King van Lao-Tse. Gedurende de laatste jaren van zijn leven schreef hij tanka's - hij publiceerde de eerste Nederlandse tanka - en haiku's.
[bewerk] Oordeel
Roel Houwink schreef het eerste moderne proza in ons land (Novellen, verschenen in 1924). Als gevolg van zijn keuze in de Tweede Wereldoorlog vervreemdde hij van zijn literaire omgeving. Zijn belang als literator in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw blijft overeind. Hij inspireerde de jong-protestantse literaire beweging door zijn langjarige redacteurschap van Opwaartsche Wegen. Ook was hij van groot belang voor de literaire ontwikkeling van Hendrik Marsman en Gerrit Achterberg.
Zie ook: |
---|
Portaal: Fascisme en nationaalsocialisme in Nederland . Fascisme in Nederland . Fascisme . Nationaalsocialisme |